Niraparib is een krachtige, selectieve PARP1/2-remmer (PARP = poly[ADP-ribose]polymerase). In de NORA-studie, een fase III-studie, werd de werkzaamheid van niraparib aangetoond als onderhoudstherapie bij vrouwen met een recidief van ovariumkanker die gevoelig is voor platinaverbindingen.
In de NOVA-studie werd de initiële dosering van niraparib, zijnde 300mg/d, bij 73% van de patiënten snel verlaagd wegens trombopenie, zonder dat ze aan effectiviteit inboette. Daarom is de opzet van de lopende studies herzien en wordt nu een startdosering voorgeschreven volgens het gewicht en het aantal plaatjes, mogelijke risicofactoren.
De NORA-studie is een Chinese, multicentrische, gerandomiseerde, dubbelblinde, placebogecontroleerde fase III-studie waarin vrouwen met een recidief van ovariumkanker die gevoelig was voor platinaverbindingen in een 2-1-verhouding werden gerandomiseerd naar niraparib in een dosering van 300mg/d of placebo of (na wijziging van het studieprotocol) naar een dosering van 200mg/d (vrouwen van minder dan 77kg met minstens 150.000 plaatjes/ml). De NORA-studie werd uitgevoerd bij 265 vrouwen die goed hadden gereageerd op hun laatste chemotherapie met een platinaverbinding (niraparib: n = 177; placebo: n = 88), van wie er 249 conform het protocol en de randomisatie placebo of niraparib in een startdosering van 300mg/d (n = 14) of 200mg/d (n = 235) hebben gekregen. De onderhoudstherapie werd voortgezet tot optreden van tumorprogressie en onaanvaardbare toxiciteit. Het primaire eindpunt van de studie was de progressievrije overleving (progression-free survival, PFS), blind gemeten door een onafhankelijk centraal comité.
Bij analyse volgens het principe van intentie tot behandelen was de mediane PFS significant langer bij de patiënten van de niraparibgroep dan bij de patiënten van de placebogroep: 18,3 (95% betrouwbaarheidsinterval: 10,9 - niet te evalueren) versus 5,4 maanden (95% BI: 3,7-5,7), dus een daling van het relatieve risico met 68% (hazard ratio = 0,32; 95% BI: 0,23-0,45; p < 0,0001). De PFS verbeterde in dezelfde mate bij de patiënten die een startdosering op maat hadden gekregen, ongeacht eventuele mutaties van de BRCA-genen.
Graad ≥ 3-bijwerkingen tijdens de behandeling zijn opgetreden bij 50,8% van de patiënten van de niraparibgroep en 19,3% van de patiënten van de placebogroep. De frequentste bijwerkingen waren neutropenie (20,3% versus 8,0%) en anemie (14,7% versus 2,3%).
Tot besluit: bij vrouwen met een recidief van ovariumkanker die gevoelig is voor platinaverbindingen verlengt een onderhoudstherapie met niraparib het risico op tumorprogressie en overlijden, en het verschil is statistisch significant en klinisch relevant. Een dosering van niraparib op maat is doeltreffend en veilig en zou in die indicatie als standaardtherapie moeten worden beschouwd.